Een paar jaar geleden is er een boekje gemaakt over de geschiedenis van De Hoeve. Jammer genoeg is het niet meer verkrijgbaar, maar we hebben een exemplaar geleend van iemand van de biljartclub. (Joris heeft afgelopen seizoen meegedaan met de biljartclub, om mensen te leren kennen. Hij heeft subiet de seizoenspool gewonnen en begint het Stellingwarfs al aardig te verstaan.)
Tot mijn vreugde stonden er twee foto’s in van onze boerderij. Maar weinig scherp en héél klein afgedrukt. Jammer genoeg is het digitale bestand met de foto’s voor het boekje verloren gegaan. Dus ik zette een oproep in de dorpskrant of er misschien nog iemand foto’s had van onze boerderij of de omgeving.
En toen werd ik gebeld door een vrolijke mevrouw, 80 lentes jong. Ze had geen foto’s, zei ze. “want toen hadden wij geen fototoestellen en zulke dingen”, maar ze had van 1938 tot 1961 in de boerderij naast ons gewoond. En ze wist nog wel het één en ander van onze boerderij. “Maar die zal nu wel afgebroken zijn. ”
“Nee hoor”, zei ik, “Dat gaat wel gebeuren, maar zover zijn we nog niet. Komt u een keer langs om het nog een keer te zien? ”
En dat werd een heel leuke middag! Ze vertelde allerlei verhalen. Het meeste wat ze zich kon herinneren was nog uit de periode vóór 1954, toen de oude meneer hier woonde (de oude mijnheer van wie wij de boerderij gekocht hebben). Toen woonde de familie Hoornstra hier. “Vrolijke mensen, met veel kinderen”, wist ze te vertellen. En op de hoogte, midden op het terrein, was het huisje waar ‘tante Hildie’ woonde.
Naast de Uiterste Eik, waar een bocht in de sloot zit, heeft ook een boerderij gestaan, van Jan Veen. Die had geiten. Andries Hoornstra ging er een keer op zondag op de koffie en kreeg geitenmelk in de koffie. Maar die was blijkbaar niet goed meer (koelkasten zullen er toen ook nog wel niet geweest zijn) en Andries Hoornstra had de hele weg naar huis lopen kotsen. Ze had door dat verhaal nooit geitenmelk of -kaas willen eten. Terwijl haar moeder zei dat het onzin was, zij hadden vroeger thuis ook geiten en dat was prima melk.
Het zag er hier toen nog wel heel anders uit. Het Staatsbosbeheer-bosje was er niet, dat was bouwland. Ze wist nog precies te vertellen welke stukken land van wie waren. Hun huis, waar nu onze buren wonen, ligt nu helemaal in het groen, maar lag toen in het open land. Er waren wel nog veel stukjes heide en meer houtwallen dan nu, al waren die wel lager. Met enige teleurstelling keek ze naar het hoge opschot van esdoorns op het kopse kantje van een oud houtwalletje. “Dat mag hier allemaal niet zijn, dit was een graskantje en daar zat ik altijd zo lekker in de zon, terwijl mijn moeder op de bouw (het bouwland) aan het werk was!”
Alle boerderijen waren verbonden door smalle paadjes, vlak langs de sloot en de houtwallen, want “je was zuinig op het land!” Brede paden met ronde bochten waar auto’s over kunnen rijden waren er niet, want niemand had een auto. De kleine keuterboertjes hier bezaten zelfs niet allemaal een paard. Dat werd geleend, als het tijd was om te ploegen of te hooien. De melkbussen werden wel met een auto opgehaald door de coöperatie. Dan zette je er een kleine bus bij, en die werd dan meteen bij de melkronde gevuld met gortepap, die in de fabriek in grote ketels gekookt werd.
Tegenover de uitgang van hun pad op de Ratellaan (toen ‘Klaeterlaene’ genoemd) liep een pad naar een andere boerderij, die ver achter in het land stond, bij de vaart. Daar woonde haar vriendinnetje, met wie ze speelde op het stukje heide wat daar nog lag “en wat mijn broer later heeft aangemaakt. Maar eigenlijk vind ik dat zonde, dat éne stukje hei had hij zo moeten laten”.
Over ons gras was ze wel te spreken. “Mooi kruderig. Mijn vader zei altijd al: dat is goed voor de beesten.”
En ook het interieur van onze boerderij riep allerlei herinneringen op. De ossenbloedrode balken in het kamertje wat er ooit is aangebouwd. “Die hadden we ook in ons oude huisje. Mijn moeder schilderde ze af en toe op, in deze kleur en dan met een geel randje erlangs. Wat een werk hè?”
Waar nu de twee slaapkamertjes zijn zat volgens haar oorspronkelijk de toegangsdeur. Waarschijnlijk in de keuken. Maar dat wist ze zich jammer genoeg niet meer precies te herinneren. Ook van de stal wist ze niets.” Daar kwam je niet zo, als meisje.”
“Ach ja, en hier zijn de bedsteden. Zo hadden wij ze ook in het oude huisje. En in het midden zat de deur van de diggelkast (servieskast).”
“Maar hoe zat dat dan?” vroeg ik.
Het zijn nu alleen maar twee ruimtes en die zijn amper 1,80 m lang. Daar past niet ook nog een kast tussen. Maar ze legde uit dat die kast met twee schuine wandjes van de bedstee was afgeschoten. Dus voorin was die bedstee nóg korter. Daar sliepen de jongste kinderen, met hun voeten tegen de schuine wand van de bedstee aan. De oudere lagen wat meer naar achter.
Nadat ik haar weer naar huis heb gebracht, met heel veel dank voor alle informatie, werd ik nieuwsgierig. Wat zou er nou achter het lelijke jaren ’70-fineer zitten waar de bedsteewand mee was afgetimmerd?
En voila. Een complete originele bedsteewand. Met diggelkast. De paneeldeuren waren opgevuld met zachtboard en restjes hout, de randjes waren met bruine verf bijgewerkt zodat ze niet zo opvielen langs de randen van het fineer en de deur van de diggelkast was omgekeerd (met de vlakke achterkant naar voren) vastgezet, om het aftimmeren te vergemakkelijken. Maar met enig hak- en breekwerk was alles los te krijgen. Dit oogt veel leuker dan de fineerwand!